9 mei 2021
Kuurne, België

Beste Arnout,

Enkele maanden geleden vroeg kunstencentrum vzw Wit.h mij om brieven te schrijven voor de rubriek Opinie in hun online magazine. Het magazine verschijnt tweemaandelijks bij hun tentoonstellingen. De expo’s kaderen binnen een groter project ‘De Windstoot’, een artistieke expeditie naar (on)macht. In mei 2021 opent de nieuwe expositie met het werk van Irène Gerard. Haar fragmentarische portretten doen denken aan glas-in-loodramen. Ze splitst de mens op in kleine puzzelstukken, die terug in elkaar gepast kunnen worden. Als kunstenaar is ze verbonden aan La S, grand atelier in Vielsalm.

La S profileert zich als een kunstencentrum voor Art Brut en hedendaagse kunst. In Vlaanderen spreken we eerder over Outsider Art, een voor mij ongelukkige vertaling van Art Brut. Daar kom ik later op terug. Opvallend is dat La S zich identificeert met de hedendaagse kunst, en niet uitsluitend met een historische stroming. Het lijkt erop dat men vooruit wil gaan, maar het verleden nog niet volledig los durft te laten.

Is de tijd niet rijp om termen als Art Brut en Outsider Art volledig achter ons te laten, wanneer we spreken over kunstenaars van deze tijd? Het lijkt mij sterk dat we een reguliere hedendaagse kunstenaar zouden omschrijven als een impressionist of een dadaïst. Waarom zouden we het werk van kunstenaars met een beperking of psychiatrische achtergrond dan wel nog steeds bestempelen als ‘Outsider Art’?

Met Art Brut had Jean Dubuffet een bepaald kunstenaarschap voor ogen. Kunstenaars die in de marge kunst creëren zonder rekening te houden met de regels van de mainstream kunstwereld. Kunstenaars die geen verlangen hebben om hun werk aan het grote publiek te tonen. Hij lijkt het eerder over de drijfveren van kunstenaars te hebben, dan over de conditie van de kunstenaar. Terwijl we vandaag deze begrippen bijna uitsluitend gebruiken voor mensen met een beperking en bij uitbreiding voor kunstenaars binnen een psychiatrische context. We vetrekken net wel vanuit de menselijke conditie.

Daarnaast is er voor mij persoonlijk nog een ander belangrijk argument om niet meer te spreken over Outsider Art. De term heeft binnen onze huidige samenleving iets discrimenerd in zich. Enerzijds wil je kunstenaars met een beperking opnemen binnen het kunstenlandschap, maar uiteindelijk blijven ze buitenstaanders. Ze blijven buiten de hedendaagse kunsten gesteld, door de letterlijke betekenis van het woord, maar ook door het gebruiken van een historisch begrip.

Hoe kijk jij hier als onderzoeker tegenover aan?

Hartelijke groet,

Thomas

een impressionist of een dadaïst
ireneopinie

Enerzijds wil je kunstenaars met een beperking opnemen binnen het kunstenlandschap, maar uiteindelijk blijven ze buitenstaanders.

12 mei 2021 Gent, België

Beste Thomas,

Bedankt voor je brief! Fijn om te lezen dat Wit.h met jouw hulp enkele sleutelbegrippen en slepende dilemma’s ter discussie stelt. De vragen in je brief houden mij – net als mijn collega’s bij Museum Dr. Guislain – ook al een tijd bezig. Een eenvoudig antwoord is er niet. Er valt heel wat over te zeggen.

Vorig jaar publiceerde ik een wetenschappelijke studie, getiteld Outsiderliteratuur. De verwachting ontstaat zo, misschien, dat ik hier de term ‘outsider’ zal willen verdedigen. Het omgekeerde is waar. Ik deel je kritiek volmondig. De termen ‘art brut’ en ‘outsider art’ hebben nut om een historische stroming aan te duiden (waarbij ‘art brut’ bijvoorbeeld gebruikt kan worden om de collectie te benoemen die Jean Dubuffet samenstelde), maar vallen, wanneer we ze hanteren om hedendaagse werken te benoemen, snel door de mand. In Outsiderliteratuur gebruikte ik die outsider-term dan ook niet om teksten te classificeren, maar om het te hebben over de verwoede pogingen die doorheen de tijd ondernomen werden om literaire teksten rond het idee van waanzin te groeperen en te benoemen. Ik had het met dat begrip veeleer over zij die classificeerden en welke strategieën ze gebruikten, en niet zozeer over wat ze classificeerden – de literaire teksten zelf. Die teksten categoriseren en benoemen, heb ik steeds proberen te vermijden.

Ook al zouden we ‘art brut’ en ‘outsiderkunst’ gebruiken om de drijfveren, en niet de conditie van de kunstenaar aan te duiden, dan nog lijken ze mij tekort te schieten. Wat weten we immers over die drijfveren? Is dat niet een en al projectie? En beperken en sturen we zo al niet op voorhand wat een werk kan betekenen voor een toeschouwer? Binnen de literatuurwetenschap wordt gesproken over de intentional fallacy of de dood van de auteur om de aandacht te richten op het werk zelf, en wat de lezer ermee kan aanvangen, in tegenstelling tot aandacht voor de auteur. Het lijkt alsof art brut en outsiderkunst (jammer genoeg) immuun is gebleven voor die kritiek. Dat zegt iets over de hardnekkigheid van onze fascinatie voor gekwelde, scheppende zielen. In het diepste van onze gedachten zijn we allemaal romantici.

Kritisch zijn voor termen als outsiderkunst is natuurlijk niets nieuws. Zelfs Jean Dubuffet, die ‘art brut’ lanceerde, schreef ooit dat het even relevant is te spreken over kunst gemaakt door personen met een psychische ziekte, als over kunst gemaakt door personen met een indigestie, of met slechte knieën. Het is ook gewoon een eigenschap van categorieën – niet alleen ‘outsiderkunst’, maar ook ‘impressionisme’ of ‘expressionisme’: die schieten, per definitie, te kort om hetgeen ze benoemen recht aan te doen.

Een alternatieve manier bedenken om de werken te benoemen waar Wit.h en ook Museum Dr. Guislain zich over ontfermen, is echter iets anders. Het probleem is namelijk dat een van de redenen waarom de termen ‘art brut’ en ‘outsiderkunst’ in het leven werden geroepen, nog steeds acuut is: personen met een beperking of die psychisch kwetsbaar zijn, hebben nu eenmaal niet dezelfde mogelijkheden om hun werk te tonen. Een etiket om zulke werken onder de aandacht te brengen, wérkt – ook al heeft het nadelen, zoals je terecht aangeeft. Ze maken een statement. Daar zit een commerciële logica achter. Het is wrang: met het label ‘outsider’ verkrijg je marktwaarde. Ik betwijfel of we vandaag werken als die van Henry Darger, Francis Palanc, of, dichter bij huis, Sylvain Cosyns, zouden kunnen bewonderen als er niet zoiets als ‘art brut’ en ‘outsiderkunst’ zou zijn geweest – als term, als beweging, als circuit. Ik zou hopen van wel, maar ik denk dat het naïef is.

Dat wil niet zeggen dat we de termen moeten blijven gebruiken – bovenstaande redenering is mijns inziens te pragmatisch. Laat ons dus eens wat verder gaan – in plaats van de pijlen te richten op het vanzelfsprekende gebrek van outsiderkunst en art brut: wat dan wel? Hoe kunnen we er anders mee omgaan? Die discussie is volgens mij rijker en interessanter. De uitweg is niet simpel, maar ik wil je graag – een beetje provocerend – twee denkpistes voorleggen. Lees het als wilde ideeën (maar hoe geraak je anders uit een impasse?).

Piste 1

Een alternatieve term zal sowieso tekortschieten om recht te doen aan de werken, en het stigma blijft eraan kleven. Maar wat als we van die vloek nu eens een zegen maken? Zouden we, in plaats van angstvallig de goede term te proberen vinden, de termen niet kunnen laten woekeren? Een tiental jaar geleden verscheen, kortstondig, een Franstalig tijdschrift, dat teksten presenteerde in de traditie van de fous littéraires, met als titel Les Cahiers de l’Institut en als ondertitel – en daar is het me om te doen – Institut International de Recherches et d’Explorations sur les Fous Littéraires, Hétéroclites, Excentriques, Irréguliers, Outsiders, Tapés, Assimilés, sans oublier les autres… Wat als we nu, in die trant, zoveel mogelijk nieuwe termen zouden bedenken? Elke tentoonstelling hanteert en lanceert een nieuwe categorie. Irreguliere kunst! Ontregelde kunst! Post-outsider art! Les autres! Termen die allemaal direct tekort schieten, natuurlijk. Maar wanneer we term na term na term lanceren en ze, heel kort, pragmatisch inzetten om licht te werpen op werken die dat verdienen, dan verdampen ze misschien weer even snel, nog voor ze kunnen condenseren. In mijn wildste fantasie wordt dat een soort parabel à la J.L. Borges, waarbij categorie en kunstwerk uiteindelijk samenvallen – elk werk wordt zijn eigen categorie. Verwarring alom: wat is nu het werk, en wat de categorie? Daar hebben toekomstige kunsthistorici dan alvast een hele kluif aan. Het lijkt me broodnodig om een vleugje speelse ironie te introduceren in een wereld die vooral teert op zwaarwichtige metaforen.

Piste 2

De kritiek die gegeven wordt, richt zich steeds op één deel van de samenstelling, namelijk art brut en outsider art. Maar zouden we niet evengoed de andere term in die samenstellingen kunnen bekritiseren: kunst? Ik heb het altijd ietwat flauw gevonden dat de vurige kritiek die Dubuffet had op de ‘officiële’, ‘reguliere’ kunst – wat hij ‘l’art culturel’ noemde – gecounterd werd met een term die nog steeds sprak over ‘kunst’: art brut. Nochtans lijkt het mij, vanuit zijn nietsontziende kritiek, een heel logische stap om wat hij verzamelde – en dat is, versta mij niet verkeerd, van het beklijvendste dat ik ooit gezien heb – niet langer kunst te noemen. Zijn de breekbare werken van Irène Gérard kunst? Natuurlijk wel. En ze als kunst bestempelen zorgt voor een zeker prestige, zichtbaarheid, de mogelijkheid om kunsthistorische verbanden te leggen, een correcte museale behandeling, enzovoort. Maar zouden we ook niet kunnen experimenteren met wat het geeft als we weigeren ze kunst te noemen. Daar zijn ook redenen voor te bedenken. Ook zonder het label ‘kunst’ blijven de werken aangrijpend, maar het zou ons dwingen om buiten de ondertussen platgetreden paden te wandelen. Ook in deze piste verwarring: er zou geen institutionele omkadering zijn, geen decreet of subsidies, geen experten die het werk kunnen duiden. Dat valt tegen. Maar misschien vinden we zo manieren om de werken op andere plekken te tonen, verbanden te leggen buiten de kunstwereld om, ze te interpreteren op manieren die nu ondenkbaar zijn. Als we erin zouden slagen ze in al hun fragiliteit te openbaren op een manier die we nu nog niet bedachten, breken ze, als de glas-in-lood-achtige werken die ze zijn, het licht misschien net dat tikkeltje anders, tot dat licht, verstrooid, de ruimte kleurt waarin we de werken sprakeloos beschouwen.

Ik liet me hier even gaan – een romanticus in het diepst van mijn gedachten, dan toch. De brief werd langer dan voorzien, maar uitwaaieren doet een discussie over ‘outsiderkunst’ nu eenmaal altijd.

Denk je mee? Hoe zou jij de patstelling proberen doorbreken?

Hartelijke groet, ook aan Luc, Els en Bart,
Arnout

een commerciële logica?
2 schilderijen Irène Gérard

Maar zouden we ook niet kunnen experimenteren met wat het geeft als we weigeren ze kunst te noemen. Daar zijn ook redenen voor te bedenken. Ook zonder het label ‘kunst’ blijven de werken aangrijpend, maar het zou ons dwingen om buiten de ondertussen platgetreden paden te wandelen.

16 mei 2021, Kuurne

Beste Arnout,

Dank voor je inspirerend antwoord. Meteen kreeg ik het gevoel dat twee brieven over en weer te kort zullen schieten. Dat niet alles gezegd zal zijn, of gezegd kan worden. Al hoeft dat geen probleem te zijn. De oplossing om uit de impasse rond ‘art brut’ en ‘outsiderkunst’ te raken, is een proces dat tijd vergt.

Etikettering is een probleem die zich niet alleen binnen de kunstenwereld voordoet. Ook binnen de geestelijke gezondheidszorg worden dezelfde vragen gesteld. Er zijn duidelijke voordelen aan een diagnose verbonden. Kinderen met leerstoornissen krijgen aangepaste hulp op school. Mensen met een beperking kunnen een beroep doen op een financiële tegemoetkoming. Daarnaast werken etiketten of diagnoses stigmatiserend. Mensen worden door de samenleving gereduceerd tot één iets. Een autist. Een psychoot. Een neuroot. Een verstandelijk beperkte.

De vraag die we ons moeten stellen, heeft het etiket een toegevoegde waarde. Het toekennen van extra faciliteiten, financiële tegemoetkomingen en dergelijke is dat het geval. Daar is een bepaalde diagnose een noodzaak. Toegegeven er kunnen veel bedenkingen gemaakt worden op ons huidig systeem van diagnosticeren, maar ik begrijp ergens dat er een classificatiesysteem moet zijn vanuit de politiek. Als we het hebben over ‘art brut’ en ‘outsider art’ dan zie ik niet meteen de toegevoegde waarde. Het voelt als dubbelop aan. De meeste mensen hebben al een etiket gekregen, en dan gaan we hen nog eens extra stigmatiseren. Je geeft terecht aan dat het probleem waarom deze termen in het leven werd geroepen nog steeds acuut is. Al heb ik niet het gevoel dat deze termen werkelijk een oplossing bieden, op enkele uitzonderingen zoals Henry Darger, Sylvain Cosyns en Willem van Genk na. Mensen lijken te neiging te hebben om ‘outsider art’ anders te gaan beoordelen, spreken eerder van sympathiek dan van sterk werk. We gaan het werk vanuit een andere taal gaan beoordelen.

Als we invulling geven aan de drijfveren van de kunstenaar dan zal dat inderdaad een projectie van onszelf zijn. Daarbij komen we bij een ander probleem terecht. Stel dat we de drijfveren van de kunstenaar op een objectieve manier kunnen blootleggen, dan zullen deze eerder heterogeen zijn, waardoor ‘outsiderart’ nooit de volledige lading kan dekken. Een stroming start vaak vanuit een gelijkgezindheid of een gemeenschappelijke factor. Daarnaast richten we ons nog steeds niet op hetzelfde werk. Zo kunnen dezelfde drijfveren tot een totaal verschillende beeldtaal leiden.

Even dacht ik dat je van ‘art brut’ een geuzennaam zou maken in piste 1. Dat blijft mij een vreemd fenomeen. Vroeger werden mensen van Kuurne spottend ‘de ezels’ genoemd, terwijl men daar nu net heel trots op is. Gelukkig nam je voorstel een compleet andere richting. Meteen vroeg ik mij af of jullie als museum dit zouden durven. Er moet iemand het startschot geven. Het idee intrigeert mij. Al zou ik het dan eerder als een eerste stap binnen een proces zien. Door de absurditeit gaan mensen de term zelf in vraag gaan stellen. Maar hoe gaan we dan verder? Gaan mensen hierdoor ‘outsiderart’ als waardevol gaan zien en evenwaardig aan de hedendaagse kunst. Of blijft de opsplitsing nog steeds bestaan?

De tweede piste stemt zeker tot nadenken. Het zou mensen anders doen kijken naar werk. Minder gekleurd en meer intuïtief. Het werk zou opnieuw voor zichzelf kunnen spreken, en het verhaal van de maker zou naar de achtergrond verdwijnen. Het doet mij denken aan een project van Denicolai en Provoost in het SMAK. Ze haalden voorwerpen die op vensterbanken van huizen stonden binnen in een museale context, plots werden ze tot kunst verheven. Het is eigenlijk de omgekeerde beweging van wat jij voorstelt. Beide experimenten die je voorstelt zorgen voor een reflectie bij het publiek. We bieden zelf geen oplossing, laten mensen zelf nadenken. Wat zou er gebeuren als we werk van ‘outsidekunstenaars’ naast dat van reguliere kunstenaars exposeren, maar alle werken verkeerd labelen?

Waarschijnlijk kunnen we nog oneindig veel andere pistes of experimenten bedenken. De vraag zal steeds blijven wij durft het aan om zijn reputatie op het spel te zetten. Wie durft er de bal misslaan als er subsidies van afhangen. Toch zal daar ergens de oplossing liggen. We kunnen theoretiseren, analyseren en discussiëren. Dan lopen we het risico dat we opnieuw bij een zwaar beladen term stranden. En dat is hetgeen dat ik vooral uit jouw brief zal onthouden. Dat we ons moeten hoeden tegen zwaarwichtige metaforen.

Hartelijke groet,
Thomas

heeft het etiket een toegevoegde waarde
Michiel

Ze haalden voorwerpen die op vensterbanken van huizen stonden binnen in een museale context, plots werden ze tot kunst verheven.

Beste Thomas,

Twee keer twee brieven is inderdaad te weinig – met je antwoord leg je de vinger op de wonde. We kunnen schrijven (en blijven schrijven) over outsiderkunst; maar op een gegeven moment moeten we ook iets doen. Uiteindelijk gaat het om moed.

Eerst kort over je reacties – ik raap ondertussen mijn moed bijeen. ‘Outsiderkunst’ inzetten als geuzennaam lijkt me inderdaad niet opportuun. Tijdens de jaren zeventig verscheen in Nederland De Gekkenkrant  – een krant die kritisch was voor de toenmalige psychiatrische instituten, geschreven en samengesteld voor en door psychiatrische patiënten. De titel van de krant werd ingezet als geuzennaam, maar werd al snel het mikpunt van kritiek. Er werden aanhalingstekens toegevoegd: De Gekkenkrant werd De ‘Gekken’krant. Maar de kritiek vanuit de gemeenschap verstomde niet, integendeel. Hoe zouden twee kleine streepjes het probleem kunnen oplossen?

Een geuzennaam werkt enkel wanneer die vanuit de gemeenschap zelf wordt aangenomen. Het gaat erom wie een naam geeft. Dat is niet vanzelfsprekend in de context van outsiderkunst. Werken die reflecteren op het eigen statuut van ‘outsiderkunstwerk’, of kunstenaarsteksten die daarop ingaan, zijn niet dik bezaaid binnen outsider- of brut-collecties (wat natuurlijk ook ligt aan het feit dat we dat daar minder verwachten aan te treffen – anders gesteld: die verwachting bestendigt de macht van de curator). Er zijn een paar uitzonderingen – er is een fantastische collage van Dirk Martens over outsiderkunst; ik denk ook aan een gedicht van dichter en kunstenaar Paul Blockx, die werkte in Kunsthuis Yellow Art in Geel, ‘Zowel en paradoxaal’:

Doctor in de ongelovige,

wetende Paranoïde Schizofrenie

als gelovig mannelijk Hystericus.

Licentiaat Toxicomanie, Megalomanie,

Alcoholisme, Depressie,

Manie, Dipsomanie, Symbolisch Masochisme,

Erotomanie.

Goede Noties van Impotentie, Necrofilie,

Zelfmoordneigingen,

Obsessie, Sadistische Sodomie, Slaapwandelen,

Hypermanie en Bedplassen.

Verder enige maar beperkte Kennis van de

Teken- en Dichtkunde.

Werken en teksten als die van Martens en Blockx kaarten het etiketteringsprobleem aan – ook de labels binnen de geestelijke gezondheidszorg, waar je naar verwees. Het is wellicht geen toeval dat het gaat om kunstwerken die zich bedienen van tekst. Er is daarom veel te winnen bij een interdisciplinaire benadering van outsiderkunst, die ook (outsider)literatuur onder de arm neemt.

Het zou oneigenlijk zijn om in elk outsiderkunstwerk een reflexief, cerebraal, postmodernistisch werk te zien, dat reflecteert op het eigen statuut. Dat staat haaks op het expressieve karakter van veel van de werken die in die categorie belandden. Toch zit hierin volgens mij ook potentieel – ik schaats, tot slot, nog even verder:

Piste 3

In het verleden werd aan outsiderkunstwerken vaak een kritisch potentieel toegedicht, in die zin dat ze beschouwd werden als een vorm van transgressie: werken die de bestaande regels overschrijden en niet binnen gekende (kunsthistorische) kaders passen. Die benadering zorgde ervoor dat die werken als uitzonderlijk, maar ook als beyond interpretation werden beschouwd: zo wordt de bezoeker immers buitenspel gezet, omdat die geconfronteerd zou zijn met werken die zich principieel niet laten inpassen in wat gangbaar en regulier is. Hoe ga je in dialoog met iets waarvan beweerd wordt dat het radicaal breekt met alles? Ondertussen zwakte dat idee af en werden de werken ‘leesbaar’  – er zijn denkkaders, instituten, overzichtswerken. Daarin schuilt echter een ander probleem van ‘outsiderkunst’ – de term kadert de werken in verregaande mate en reduceert hun potentiële betekenisrijkdom. ‘Outsiderkunst’ maakt de werken zichtbaar én onzichtbaar.

Het komt er dus op aan de werken op een nieuwe manier te benaderen. Het begint met hoe we naar die werken durven te kijken. De verantwoordelijkheid ligt, in de eerste plaats, bij de toeschouwer. Wars van wat we (al dan niet) weten over de drijfveren van de kunstenaars en zijn conditie, kan de toeschouwer zich een radicale, problematische vrijheid toe-eigenen om het werk te benaderen. Dat vergt moed: de werken vanuit een openheid benaderen, ze verkennen langs een van de duizenden ingangen die ze bieden, de vele betekenissen die ze in zich dragen blootleggen. Een minutieuze analyse, met het werk zelf als scherprechter van onze interpretatie. Er schuilt speelsheid en plezier in die benadering, en die ontbreekt nog te vaak. De werken zouden zo, om het met een onderscheid van Roland Barthes te benoemen, niet lisible, maarscriptible worden, omdat elke toeschouwer, voetje voor voetje, zijn interpretatie vorm zou moeten geven en het werk pas zou ontstaan – telkens opnieuw – wanneer iemand het (her)bekijkt.

Daar ligt bijgevolg een moeilijke, maar noodzakelijke opdracht voor organisaties als Wit.h en Museum Dr. Guislain. In een ideale wereld zouden organisaties als Wit.h en Museum Dr. Guislain niet moeten bestaan – ‘outsiderkunst’ zou als genre geen bestaansrecht moeten hebben en gewoon ‘kunst’ zijn. Het komt erop aan een context te creëren waarin de werken scriptible kunnen zijn. Het lijkt mij een doel om steeds voor ogen te houden: de werken zo te tonen, dat ze de bestaansreden van de organisaties zelf ter discussie kunnen stellen. De werken niet te zien als transgressief, maar als subversief. Werken tonen van een zodanige kracht, en op zo’n manier, dat ze de muren waarbinnen ze nu eenmaal getoond moeten worden, van binnenuit slopen. Het kan klein beginnen – en dat gebeurde ook al –, met het tonen van werken als die van Martens en Blockx, bijvoorbeeld; het kan door dingen uit handen te geven – zoals bij de geniale, multidisciplinaire kunstenaar Arnaud Rogard, die zelf zijn scenografie bedenkt. Dit is de inzet: trachten onnodig te zijn. Hoe zich dat concreet verder kan vertalen, is voer voor een stevige discussie, en meer brieven.

Ik probeer alvast, al schrijvend, overbodig te worden.

Hartelijke groet, en veel moed gewenst, ook aan Wit.h,
Arnout

Hypermanie en Bedplassen
fragment gueule1

Wars van wat we (al dan niet) weten over de drijfveren van de kunstenaars en zijn conditie, kan de toeschouwer zich een radicale, problematische vrijheid toe-eigenen om het werk te benaderen. Dat vergt moed: de werken vanuit een openheid benaderen, ze verkennen langs een van de duizenden ingangen die ze bieden, de vele betekenissen die ze in zich dragen blootleggen.

De briefwisseling tussen Thomas en Arnout staat mede in het licht van een te organiseren colloquium in 2022 wanneer Wit.h zijn twintig jarig bestaan viert.

De volgende twintig jaar.
adc

Arnout De Cleene (1986) studeerde cultuur- en literatuurwetenschappen en werkt als wetenschappelijk medewerker in Museum Dr. Guislain, Gent. Hij promoveerde aan de KU Leuven met een proefschrift over de relatie tussen literatuur en waanzin. Hij schrijft over een brede waaier aan literaire, culturele en artistieke onderwerpen. Zijn recentste publicatie is de monografie Outsiderliteratuur (Garant, 2020).

THOMAS JACQUES X DAMON DE BACKER - 2020 - 11

Thomas Jacques studeerde in 2014 af als psycholoog. Tijdens zijn stage raakte hij gefascineerd door het sociaal – artistieke werkveld. Een tijdlang voer hij mee met de Vrijbus, het dichterscollectief van vzw Wit.h. Daar kreeg hij de smaak voor het woord (en voor zijn toekomstige vrouw) ten volle te pakken. Op vandaag is hij coördinator van Het Lijsternest en vormt hij samen met Bram Terryn een tweekoppig collectief. Thomas Jacques is hoofdredacteur van het Magazine De Windstoot.

Deze website maakt gebruik van cookies. Door op ‘accepteren’ te klikken, ga je akkoord met ons privacybeleid.